
Zodra hij het hete zand onder zijn voetzolen voelt branden, legt hij zijn handdoek neer, gaat even zitten en kan dan toch de roep van het verkoelende water niet weerstaan. Op de manier die hem zo kenmerkt, meer op de voorvoet dan op de rest van de voetzool, zijn ene schouder iets lager dan de ander, loopt hij naar de golven. Het water is koud, 'zóóó koud', zal hij later zeggen, zijn duim en wijsvinger maar een stukje van elkaar vandaan houdend. Daarom besluit hij de golven niet verder te laten komen dan zijn knieën en verder door de branding te lopen. Een stukje verderop staat hij stil, raapt iets op, gooit het weer weg, raapt nog iets op en nog iets. Hij wordt afgeleid door een vlucht pelikanen, kijkt en lacht om hoe ze in het water landen, hun prooi eruit scheppen en weer verder vliegen. En hij gaat weer verder.
Na een tijdje komt hij weer op zijn inmiddels omgewaaide handdoek zitten en laat zijn verzameling zeer zeldzame schelpen en prachtexemplaren van stenen zien. Hij ligt even op zijn rug, gaat weer zitten, kijkt naar de pelikanen, lacht om hoe een zorgvuldig gemaakt zandkasteel met slotgracht wegspoelt door het aankomende hoogtij, merkt op dat er een aangespoelde vis spartelt op het zand en zegt dan, 'ik ga nog heel even naar het water'. Als hij terugkomt zegt hij met pretoogjes: 'ik heb hem gered'. Deze strandjutter is mijn lieve reisgenoot.
Ha Carin en Joep
BeantwoordenVerwijderenZeer beeldend geschreven, ik kan me precies voorstellen hoe Joep de strandjutter eruitziet.
X mama Ans